Vrijwel geen onderwerp is in de beeldende kunst zóveel, en in zoveel verschillende verschijningsvormen afgebeeld als de vrouw. We zien haar verbeeld als Maria, Venus en muze, als heerseres, als moeder, ‘belle’, vrouw van de wereld, femme fatale en verleidster. Voor de symbolistische kunstenaars, die zich aan het eind van de 19e eeuw laten inspireren door mythen, literatuur, dromen en emoties, staat de vrouw tegenover de man als een andersoortig schepsel: als personificatie van de hoogste deugd, maar ook als heks, sfinx en gewetenloos wezen, zoals de bijbelse Delila en Salomé. Kortom, zij zien haar als heilige of zondares.
Omstreeks 1830-1840 is er sprake van een opkomende middenklasse in West-Europa (ambtenaren, industriëlen, handelaren). Men leidt een betrekkelijk eenvoudig leven, waarin deugden als moederliefde, huiselijkheid, trouw en zelfbeheersing hoog aangeschreven staan. In de schilderkunst vertaalt dit zich in huiselijke schilderijen van moeders met hun kinderen die zij, bijvoorbeeld al voorlezend, onderrichten. De inrichting is meestal eenvoudig doch smaakvol, met een enkel kostbaar kleed of een brokaten tafellaken als verwijzing naar een zekere welstand.
In de tweede helft van de 19e eeuw zorgt de groei van handel, industrie, wetenschap en techniek voor maatschappelijke veranderingen. Men wordt welgestelder en voor vrouwen dienen zich meer mogelijkheden buitenshuis aan. De mode verandert en mondaine dames gaan de straat op en bezoeken het theater, terrassen, cafés en winkels. Meisjes van het platteland trekken naar de stad om er te werken in fabrieken of emplooi te zoeken als dienstmeid of winkelhulp. Door schilders als Isaac Israels en George Hendrik Breitner worden ze vrolijk en zelfbewust uitgebeeld. De modernist Jan Sluijters leert zichzelf in 1904, na zijn studietijd aan de Academie, een snelle, vrije manier van werken aan en schildert het bruisende nachtleven op Montmartre. Hij idealiseert niet en schildert het rauwe, kleurige Parijse stadsleven met zijn schoonheid en vluchtige passies. Na kritiek van de Rijksacademie en intrekking van zijn reistoelage komt hij in 1907 weer naar Nederland, maar vrouwen blijven een geliefd onderwerp. Zijn tweede vrouw Greet is zijn muze en komt op veel van zijn werken voor. Wie zijn oeuvre overziet, bespeurt in zijn portretten, danseressen en naakten van latere jaren zo nu en dan nog een licht decadente ondertoon, die herinnert aan zijn Parijse vlegeljaren.
Maurits Niekerk verruilt in 1903 de stilte van het Vlaamse platteland voor de drukte van Brussel, waar hij enkele jaren zal wonen om het stads- en uitgaansleven te schilderen, alvorens door te reizen naar Parijs.
De Vlaming George Minne, die wordt beschouwd als de belangrijkste symbolistische beeldhouwer van zijn land, trekt zich niets aan van alle maatschappelijke veranderingen en verhuist in 1898 op 32-jarige leeftijd met zijn gezin naar de rust van het kunstenaarsdorp Sint-Martens-Latem. Dit dorp zal hij, met uitzondering van de oorlogsjaren 1914-1918 zijn hele leven trouw blijven. Hier ontstaan zijn eerste werken rond het steeds terugkerende thema ‘Moeder en kind’: prachtige, religieus geïnspireerde houtskooltekeningen met wervelende bewegingen en sculpturen in een hoekige, strenge stijl. Vanaf de tweede helft van de twintiger jaren ontwikkelt hij een realistischer vormentaal. Tijdens de oorlogsjaren wijkt hij met zijn gezin uit naar Wales, waar hij te rusteloos is om te beeldhouwen maar waar hij wel zijn reeks houtskooltekeningen van ‘Moeder en kind’ voortzet. Het thema wordt nu mede ingegeven door de angst en vertwijfeling van hem en zijn vrouw over het lot van hun drie oudste zonen die in België zijn achtergebleven om te vechten aan het front.
Vrouwelijke kunstenaars houden zich in deze tijd nog vooral bezig met het schilderen en aquarelleren van traditionele vrouwenonderwerpen, zoals (bloem)stillevens en dierenschilderijen. Ook in de wereld van de kunst hebben vrouwen in de 19e eeuw hun zelfstandigheid moeten bevechten. Hoe deugdzaam en nuttig het beoefenen van de schilderkunst voor vrouwen uit de hogere stand ook wordt beschouwd, van kunst een beroep maken wordt als tegengesteld aan hun aard en natuur gezien. Pas in 1861 krijgen vrouwen toegang tot kunstonderwijs op academies en tekenopleidingen, waardoor deze visie geleidelijk verandert. Daardoor zien we in de vroege 20e eeuw een aantal bijzonder vernieuwende vrouwelijke kunstenaars opstaan. Zij wagen zich op onbekend terrein, zowel maatschappelijk als artistiek, experimenteren met vorm en kleur en keren zich af van de traditionele vrouwelijke thema’s.
Charlotte van Pallandt (1898-1997) is een van hen. Zij ontworstelt zich na haar scheiding in 1923 aan haar, door adellijke afkomst, voorbestemde leven en kiest op 25-jarige leeftijd voor een carrière als kunstenaar. Na een tekenopleiding in Parijs kiest zij, terug in Nederland, voor de beeldhouwkunst. Ze is vooral bekend om haar portretten en vrouwelijke naakten in een robuuste stijl waarin kracht en eigenzinnigheid doorklinken. Met uitzondering van een kubistische periode in de jaren 20 en een abstracte periode in de jaren 60 werkt zij voornamelijk realistisch, waarbij zij soms grof, dan weer verfijnd modelleert.
Zittende figuur met appel maakt vermoedelijk deel uit van de reeks kleine Truusbeeldjes uit 1952, zo genoemd naar het veelgevraagde model Truus Trompert, die vanaf 1943 regelmatig voor Van Pallandt poseert. Door haar professionele inzet werkt zij in die tijd al full-time als model voor meerdere beeldhouwers. Charlotte van Pallandt werkt bijzonder graag met haar omdat het model precies aanvoelt wat er van haar verwacht wordt en heeft over Truus gezegd: ‘Elk van haar houdingen was een beeld’. Van Pallandt hoort niet alleen bij de eerste zelfstandige vrouwelijke kunstenaars in Nederland, maar wordt gerekend tot de belangrijkste Nederlandse beeldhouwers van de 20e eeuw.