Vaak omdat ze er wonen en trots zijn op hun stad. Of omdat hun oog getroffen wordt door een schilderachtig hoekje of een stuk stadsleven dat erom vraagt om vastgelegd te worden. Vroeg in de West-Europese beeldtraditie had het afbeelden van een stad of dorp vaak een religieuze bedoeling of vormde het decor van een historische of religieuze voorstelling. Maar geleidelijk aan ontstond hieruit in de 17e eeuw het stadsgezicht. Een ruim aantal schilders beoefende toen dit genre, want het was erg geliefd. De heldere gezichten in Amsterdam en Den Haag van Hollandse schilders als Gerrit Berckheyde (1638-1698) weerspiegelen de trots van de stedelingen op hun stad, die met zijn voorname huizen en publieke gebouwen getuigde van de rijkdom die de overzeese handel Holland had gebracht. De meeste schilders hechtten belang aan een topografisch juiste voorstelling. Anderen voegden soms een fantasiegebouw toe of brachten veranderingen aan in de compositie. Maar altijd waren de schilderijen stemmingsvol en met oog voor detail geschilderd. En ze werden tot ver in de 19e eeuw nagevolgd.
De topografisch accurate benadering van het stadsgezicht kwam in de 18e eeuw sterk op de voorgrond te staan, met schilders als Jan ten Compe (1713-1761) en Paulus Constantijn la Fargue (1728-1782). Als gemeenschappelijke kenmerken hebben deze schilderijen een vaak koele, heldere atmosfeer, ruimte en overzichtelijkheid en een zeer verfijnde detaillering. Fantasie werd uitgebannen, met uitzondering van het bijwerk. Er was een voorkeur, bij zowel schilders als kopers, voor de destijds bekende gebouwen en imposante locaties. Vandaag de dag is dan ook met behulp van oude kaarten en een vergrootglas precies vast te stellen wat het gezichtspunt van de schilder geweest moet zijn en welke allang afgebroken stadspoort of brug is afgebeeld. De grote vraag naar realistische stadsgezichten bracht veel schilders er ook toe om hun eigen stad als onderwerp te nemen, anderen trokken hun provincie in om tekenend en schetsende reeksen topografische afbeeldingen samen te stellen. Verzamelingen met beschrijvingen en afbeeldingen van gebouwen van een dorp, stad of provincie verschenen ook in druk.
In de 19e eeuw wordt het 17e-eeuwse stadsgezicht door veel schilders weer opgepakt en in een nieuwe jas gestoken. Ze nemen de sfeer en het warme licht over, maar de stoffering wordt levendiger door handelende, wandelende en pratende stedelingen. Het typisch Hollandse sfeerbeeld dat de kunstenaar met zijn geïdealiseerde pleintje of pittoreske straatje wist op te roepen sloeg ook aan bij buitenlandse kopers, vooral in Engeland en Schotland, en er werd ook voor deze buitenlandse markt geschilderd. In Amsterdam vertegenwoordigen Cornelis Springer met leerlingen en tijdgenoten dit genre, in Den Haag is het de groep schilders rond Bart van Hove, hoofd van de Haagse tekenacademie.
Tot deze groep Haagse schilders behoren Charles Leickert, Salomon Verveer en Petrus Gerardus Vertin. Voor hen was het weergeven van sfeer en stemming belangrijker dan het nauwkeurig registreren van gebouwen en decoraties. Hun stadsgezichten worden veelal gekenmerkt door een lossere schildertechniek, kleurig palet en vaak naar de diepte toe vervagende contouren. Vertin had dit geleerd op het atelier van Van Hove. Samen met andere leerlingen werkte hij er regelmatig aan metershoge decorstukken voor de Koninklijke Schouwburg van de hofstad. Het spreekt vanzelf dat details daarop niet overkwamen. Ook fantasie speelt bij hem een rol. Koos hij vaak nog wel voor een herkenbare kerktoren, de huizen eromheen verschillen van de toenmalige realiteit.
Aan het eind van de 19e eeuw ontstaat een nieuw soort stadsgezicht. Het wordt gecombineerd met de weergave van het moderne, alledaagse leven in de stad. Schilders idealiseren niet meer, maar registreren de realiteit die ze zien. Ook als deze soms minder aangenaam is en het weer vies en nat. De stukjes stadsleven van George Hendrik Breitner zijn daar een voorbeeld van.
Het motto van de Tachtigers ‘Kunst is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ krijgt in zijn stadsgezichten vorm. Het schilderij wordt de uitdrukking van het gevoel of de indruk van de kunstenaar. De manier van weergeven wordt net zo belangrijk als het onderwerp. Breitner schilderde met een grote directheid de moderne stad en de mensen die er wonen. Toch ging hij zelden op straat zitten schilderen. Behalve dat het omslachtig was – er was een vergunning van de stad Amsterdam voor nodig – ontstonden er op de drukke grachten altijd oploopjes, waar hij een grote hekel aan had. Wel maakte hij buiten snelle schetsen en foto’s. Zijn vrijheid van werken maakte de weg vrij voor jongere generaties schilders, van Frans Langeveld met zijn stevige, robuuste stadsimpressies tot de vrij opgezette stadsbeelden van Groningen van Ben Walrecht.
Wat Breitner voor Amsterdam was, was Floris Arntzenius voor Den Haag. Arntzenius genoot van het leven in de hofstad en legde zowel het arme als het rijke gedeelte van de stad vast. Uit zijn palet blijkt nog de van invloed van de Haagse School. Het liefst schildert hij bij regenweer, waardoor er een diffuus licht ontstaat, een stemming die hij het mooiste vond en al helemaal als de straat nog nat was. En als er dan ook asfalt lag werd het door de weerspiegelingen op het wegdek voor de schilder nog interessanter. Zo nu en dan huurde hij een ‘raam’ waarachter hij rustig kon werken. Isaac Israels deed dit ook wel eens in Amsterdam om ongestoord te kunnen werken, evenals Arnout Colnot, die voor zijn gezicht op het Amsterdamse Rokin een raam in het gebouw van Arti et Amicitiae gebruikte.