Het stilleven is een compositie van ‘roerloze’ objecten. Dat kunnen bloemen zijn, wild, vis of fruit, boeken of andere gebruiksvoorwerpen. In de Nederlandse schilderkunst van de 17e eeuw was de stofuitdrukking, de wijze waarop het oppervlak van het afgebeelde werd weergegeven, heel belangrijk. De vaardigheid waarmee hard en glanzend glas, zijde, kostbaar porselein, een citroen of bloemen werden geschilderd bepaalde tot ver in de 19e eeuw de reputatie van de schilder of schilder(es). Vooral het ‘bloemstuk’ was populair. Vertolkers als Willem van Aelst, Jan Brueghel de Oude, Roelant Savery, Rachel Ruysch en Jan van Huysum waren beroemd en verkochten hun werk naar vorstelijke collecties. Hun boeketten waren weelderig, soms verlevendigd met fruit, insecten of een vogelnestje met eitjes. De afgebeelde bloemen waren grotendeels uitheemse exemplaren die naar de natuur werden geschilderd als de kunstenaar ze kon vinden en anders werden overgenomen uit botanische handboeken.
In de 19e eeuw behoudt het Hollandse bloemstilleven aanvankelijk zijn traditionele vorm, al verdwijnt de moraliserende inhoud ervan. De bloemen, fijn uitgewerkt en in de mooiste fase van hun bloei, zijn zorgvuldig geschikt in een vaas of terracotta pot, geplaatst op een stenen plint. Net als zijn voorgangers speurt de schilder bij kwekers naar zeldzame en bijzondere soorten. De beroemdste bloemkwekerijen bevonden zich van oudsher in Haarlem en omstreken en het is zeer waarschijnlijk dat Georgius van Os en zijn tijdgenoten daar stof opdeden voor hun stillevens van bloemen gecombineerd met fruit of wild. Zo is bekend dat Van Os op latere leeftijd regelmatig in Haarlem verbleef om in ‘de kweekhof van Flora’ van de nieuwste exotische bloemen en planten studies te maken.
Pas in de tweede helft van de 19e eeuw komt er aandacht voor de eigenschappen van de bloemen zelf en de sfeer die ze uitstralen. De statische schikking en gedetailleerde uitwerking maken plaats voor een natuurlijker weergave: de bloemen worden losjes geschikt of neergelegd op de bosgrond. Ook uitgebloeide exemplaren en verlept of verkleurd blad doen hun intrede. De meest vernieuwende stillevens waren afkomstig van Gerardine van de Sande Bakhuyzen, die bloemen en planten uit het bos of van het veld gebruikte in plaats van de tot dan toe gebruikelijke pioenen, rozen, papavers en lelies. De jongere Margaretha Roosenboom kiest vrijwel altijd voor één bloemsoort. Haar grootvader, Andreas Schelfhout, leerde haar de aquareltechniek, waarvan de transparantie zich uitstekend leent voor de tere structuur en kleur van haar rozen.
Waren Margaretha Roosenboom en Gerardina Jacoba van de Sande Bakhuyzen nog tamelijk traditioneel in hun composities, de kunstenaars rond 1900, zoals Floris Verster, Leo Gestel, Mondriaan en Jan Sluijters, schilderen stillevens waarin de persoonlijke expressie het wint van de nauwkeurige uitbeelding van de werkelijkheid.