Het stadsgezicht, weerslag van onze bebouwde omgeving, ontwikkelde zich in Nederland tot een zelfstandig genre in de tweede helft van de 17e eeuw. Het kwam vooral tot ontwikkeling in Amsterdam. Dit hield vermoedelijk verband met de groei en bloei van de stad als centrum van de machtige Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en de toenemende welvaart van de kooplieden en stadsregenten. De stad waaraan ze hun rijkdom te danken hadden zagen ze waarschijnlijk graag aan hun muur hangen. Door de ruime vraag naar stadsgezichten maakten kunstenaars het tot hun specialisme, zoals Jan van der Heyden en Gerrit Adriaensz. Berckheyde. Voorwaarde voor succes was een realistische en nauwkeurige weergave van de stad. Voor zover men nu kan nagaan waren deze stadsgezichten soms topografisch correct, maar meestal sleutelden de schilders aan een compositie totdat een attractief geheel werd verkregen.
In de 18e eeuw liep de populariteit van het genre wat terug, maar in de 19e eeuw brak er opnieuw een bloeiperiode aan. Een van de belangrijkste vertolkers van het stadsgezicht was de Amsterdamse schilder Cornelis Springer. Ongeveer vanaf 1875 schilderde hij in minutieuze penseelstreken stadsportretten met centraal in het beeld een raadhuis of rijke koopmanshuizen in Hollandse renaissancestijl, badend in een helder zonlicht. Inspiratie deed hij op in de grote steden en in de oude vissersstadjes rond de Zuiderzee. Daarbij verfraaide hij de werkelijkheid enigszins door veranderingen in de compositie en het weglaten van storende, eigentijdse elementen. Opvallend is de nauwkeurige uitwerking van architectonische details als lijsten, vensterverdeling en ornamenten, die tot in de kleinste onderdelen worden weergegeven. Met het afbeelden van 16e- en vroeg-17e-eeuwse gebouwen, met hun trapgevels en karakteristieke combinatie van rode baksteen en zandstenen lijsten, speelde hij in op de groeiende belangstelling in kringen van kopers voor het eigen verleden van de Gouden Eeuw. Eenzelfde realisme en aandacht voor de oude Hollandse bouwkunst spreekt uit de stadsfantasieën en -portretten van Adrianus Eversen, Frederik Roosdorp, Jan Weissenbruch en Willem Koekkoek. Naast topografisch min of meer accurate architectuurschilderingen waren er ook Oudhollandse stadsgezichten waarin het accent op het schilderachtige en de atmosfeer lijkt te liggen. Het werk van de Haagse decorschilder B.J. van Hove, twintig jaar ouder dan Springer, is hier een voorbeeld van, evenals dat van zijn leerlingen P.G. Vertin en Charles Leickert. Hun gefantaseerde Hollandse stadjes, in zomer of winter, voorzien ze naar willekeur van de markante torens van de Oude Kerk in Delft, de Sint-Bavo en de Bakenesserkerk in Haarlem of de Grote Kerk in Alkmaar.
Aan het geïdealiseerde stadsgezicht zoals hierboven beschreven kwam later in de 19e eeuw een einde, toen de schilders van de Haagse School hun theorieën over plein air schilderen hadden verkondigd. In Den Haag schilderde stadschroniqueur Floris Arntzenius en in Amsterdam zwierven impressionisten als G.H. Breitner en Isaac Israels op straat op zoek naar stukken stadse werkelijkheid. Breitner schilderde behalve de stadsdrukte ook de steegjes in de Jordaan en stilte van het Bickerseiland, vlakbij zijn atelier. Ook vond hij typische stukjes Rotterdam, die ons de stad van een heel andere kant laten zien dan de beelden van de nimmer rustende havenstad die Johan Hendrik van Mastenbroek ons naliet.
Typerend voor de schilderkunst van de na 1860 geboren Amsterdamse schilders is de behoefte om in hun kunst het eigene, individuele uit te drukken. Kunst is passie verwoordde de dichter Willem Kloos dit standpunt. Dit uitte zich bij een kleine groep schilders in de behoefte om niet voor handel of publiek te schilderen, maar voor zichzelf en gelijkgezinden. Willem Witsen richtte zich vanaf 1887 in zijn Amsterdamse stadsgezichten op het weergeven van stemming en van de tijdloze schoonheid van de stad. Net als Breitner was Witsen fotograaf. Hij gebruikte zijn foto’s niet voor zijn schilderijen, maar het verklaart wel zijn speciale manier van kijken. Het stadsbeeld van de impressionisten had invloed op veel schilders in de 20e eeuw, tot op heden. Terwijl sommigen zich lieten beïnvloeden door nieuwe artistieke stromingen als neo-impressionisme, fauvisme, expressionisme en realisme, gingen deze impressionisten door op de ingeslagen weg. De volslagen artistieke vrijheid die na 1945 ontstond leidde uiteindelijk tot een nieuwe beeldinterpretatie van de wereld van stad en dorp.