Portretten zijn van alle tijden. Bijna in elk museum kom je ze in de vaste opstelling op zaal tegen.
In eerste instantie waren het vooral mensen van aanzien die portretten in opdracht lieten maken, machtige mannen en vrouwen, voor wie de verworven status een reden was zichzelf te laten vereeuwigen. Ook het huwelijk was een reden om portretten te laten vervaardigen, getuige de vele bewaard gebleven dubbelportretten. Een andere reden om zich te laten portretteren was het bereiken van een bepaalde leeftijd – met 30 jaar bereikte men de ‘ouderdom’ en 34 jaar was de leeftijd waarop Christus was gestorven. Ook kinderen werden vaak afgebeeld en maakten vele kunstenaars rake portretten van vrienden of collega's of intieme portretten van geliefden. Een geschilderd portret maakt nieuwsgierig en men vraagt zich af wat de schilder zag in zijn model, maar ook hoe de geportretteerde zichzelf wilde laten zien. Portretten zeggen iets over het model, maar ook over de kunstenaar.
De geschiedenis van de portretkunst gaat heel lang terug – vanaf het moment dat emoties en gebeurtenissen vastgelegd werden. De oudste variant zijn de fresco’s van burgers die uit 100-300 na Christus op Kreta werden aangetroffen. Op deze fresco’s werden personen waarheidsgetrouw afgebeeld. Na overlijden werd het portret bij de dode geplaatst om de dolende geesten te helpen het juiste lichaam te vinden. In de 4e eeuw dienden portretten als verheerlijking van personages en werd het minder belangrijk dat ze ook waarheidsgetrouw waren. In de late middeleeuwen kon men weer spreken van een portret zoals ‘het bedoeld’ was. Een eenvoudige weergave van de werkelijkheid, waarbij herkenbaarheid een grote rol speelt. In de 16e eeuw was de Haarlemse Frans Hals een van de bekendste Nederlandse portretschilders; hij was een meester in het snel vastleggen van het karakter van zijn personage waardoor levendige portretten ontstonden die nog steeds erg geliefd zijn. Tijdens de Renaissance kwam de portretkunst pas echt tot bloei, werd het individu weer belangrijk en de speelde de portretkunst hierop in door de persoon zo realistisch mogelijk uit te beelden.
In de 17e eeuw werd de vraag naar portretten steeds groter. Portretten van echtparen, van families en van groepen, zoals regenten van een weeshuis, chirurgijns en schutters. Na de historiestukken werd de portretschilderkunst de meest gewaardeerde vorm van schilderkunst en veel welgestelde opdrachtgevers waren bereid om er een hoog bedrag voor te betalen. Er waren portretten ten voeten uit, voorbehouden aan de allerrijksten, staatshoofden en de adel. Kniestukken, meestal voor groepen gebruikt, van hoofd tot en met de knieën. Portretten ten halve lijve, van hoofd tot en met de taille, bustes en koppen. Hoe minder er op het schilderij stond hoe goedkoper het werk was. En dan waren er natuurlijk ook nog de zelfportretten, goedkoop voor de startende kunstenaar omdat hij geen model hoefde in te huren. Vaak vormden zelfportretten voor de kunstenaar aanleiding voor wat psychologisch zelfonderzoek, en hoefde het portret niet alleen maar gelijkend te zijn.
Vanaf halverwege de 19e eeuw deed de portretfotografie zijn intrede. In die tijd was de techniek nog eenvoudig en kon er nog niet geretoucheerd of bewerkt worden – de harde werkelijkheid was zichtbaar op een foto. Maar de fotografie ontwikkelde zich steeds verder en ondanks dat het geschilderde portret onverminderd populair blijft heeft ook de fotografie portretkunst een belangrijke plaats ingenomen.