Nieuwe Haagse School
Ook in Den Haag, het tweede belangrijke kunstcentrum in die tijd, was er naast de abstractie veel ruimte voor figuratieve tendensen. De belangrijkste kunstenaarscollectieven waren Verve (1951-1957), De Posthoorn (1956-1962), Atol (1959-1962) en Fugare (1960-1967).
Verve, een gezelschap van in hoofdzaak figuratief werkende kunstenaars, werd opgericht in 1951. Kees Andréa, Herman Berserik, Theo Bitter, Jan van Heel, Co Westerik en Willem Schrofer waren er onder anderen aan verbonden. Bij een inleiding van een van hun tentoonstellingen (1956) werd voor het eerst de term ‘Nieuwe Haagse School’ gebruikt. De Posthoorn ontleende haar naam aan een café waar vanaf 1949 werd geëxposeerd door experimentele kunstenaars als Jan Roëde, Jaap Nanninga, Willem Hussem, Lotti van der Gaag en Theo Bitter. In 1950 werd het naburige pand als galerie ingericht. De jaren 1956-1959 waren het meest succesvol. Atol bestond maar kort, tot 1962, en had weinig leden, sommigen waren eerder verbonden aan De Posthoorn. In 1960 werd de groep Fugare opgericht, met veel oud-leden van Verve. Hoewel meer dan ervoor de nadruk lag op abstractie en experiment, werd er veel in de figuratieve traditie geschilderd. De groep bestond uit tien schilders, onder wie Theo Bitter, Jan van Heel, Willem Hussem, Joop Kropff, Jaap Nanninga.
Het Haags Gemeentemuseum organiseerde van 1947 tot 1959 acht tentoonstellingen die als podium voor deze Haagse avant-garde dienden. Bij een van die exposities werd de term 'Nieuwe Haagse School' gelanceerd.