In 1886 hing in Parijs op een tentoonstelling van Franse impressionistische schilders een groot, zonnig doek van Georges Seurat, getiteld ‘Een zondagmiddag op het eiland La Grande Jatte’. Het werk was zorgvuldig opgebouwd uit kleine verfstippen en veroorzaakte een storm van reacties. De kunstcriticus Félix Fénéon noemde Seurats stippeltechniek ‘neo-impressionisme’, een term die daarna blijvend gehanteerd zou worden voor het werk van Seurat, Paul Signac en hun navolgers. In feite bouwden de neo-impressionisten voort op het impressionisme van Claude Monet en zijn kring, schilders die en plein air de wisselende effecten van het zonlicht vastlegden in heldere kleuren en snelle, spontaan neergezette penseelstreken. Maar hun werk was ook een reactie op het vluchtige karakter van het impressionisme: Seurat en de zijnen gebruikten hun kleine en ordelijk geplaatste kleurstippen om het blijvende, wezenlijke van de natuur te verbeelden. Zij maakten daarbij gebruik van 19e-eeuwse wetenschappelijke theorieën over de waarneming en werking van licht en kleur van Michel-Eugène Chevreuil. Diens ‘chromatische cirkel’ toonde dat optische kleurmenging plaatsvindt bij waarneming op afstand en dat de drie primaire kleuren van het zonnespectrum, rood, geel en blauw een complementaire kleur hebben (groen, paars en oranje), die hen versterkt. Door het stippelen en de nabijheid van deze tegenhanger krijgen de kleuren op het doek een tinteling die de indruk geeft van een warm, vibrerend (zon)licht.
In Nederland verspreidde het neo-impressionisme zich vooral via Jan Toorop. Deze kwam ermee in aanraking via de Belgische kunstenaarsgroep Les Vingt, waar hij vanaf 1884, gedurende zijn verblijf in Brussel (1883-1890), deel van uitmaakte. Hij was één van de twintig vaste leden van deze avant-gardegroep en de enige Nederlander tussen beroemdheden als Ensor, Anna Boch en Seurats Belgische volgelingen Théo van Rysselberghe en Henri van de Velde. In 1887 organiseerde Les Vingt in België één van de eerste tentoonstellingen van neo-impressionisten buiten Frankrijk. Daar hingen ook gepointilleerde doeken van Toorop, die overigens in 1888 alweer zou overgaan tot een eigenzinnige behandeling van Seurats pointillisme. Dankzij Toorop werd in 1889 het neo-impressionisme voor het eerst in Amsterdam getoond. Het Hollandse publiek, gewend aan de groene Hollandse landschappen en de stevige toets van de Haagse School, kon niet warm lopen voor de ‘stippelmanie der vibristen’, zoals de neo-impressionisten spottend genoemd werden. Desondanks organiseerde hij in 1892 bij de Haagsche Kunstkring een tweede tentoonstelling van Les Vingt. Deze keer raakte een groep schilders in Leiden en Den Haag geïnspireerd, onder wie Johan Thorn Prikker, Jan Aarts, Jan Vijlbrief en H.P. Bremmer, die in de periode 1893-1895 een aantal pointillistische stillevens schilderde en invloed had op schilders als Herman van Daalhoff, Jaap Nieweg en Jo Koster.
Naast Den Haag en omgeving werd door toedoen van Toorop ook het Zeeuwse Domburg een centrum van Neo-impressionisme. Tussen 1903 en 1922 verzamelde hij daar ’s zomers kunstenaars om zich heen, van wie een aantal ging pointilleren, onder wie Piet Mondriaan, Otto van Rees, Mies Elout-Drabbe, Ferdinand Hart Nibbrig. De intensiteit van het licht op het door water omringde Walcheren zou er mede toe bijdragen dat Toorop in zijn Zeeuwse motieven van een fijn pointillé overstapte op forse, mozaïekachtige toetsen in heldere pasteltinten. In 1909 en 1910 nam Mondriaan deze grote verftoetsen over. Daarna, in Amsterdam, zou dit werk samen met dat van Jan Sluijters en Leo Gestel leiden tot het zogenoemde - deels uit het pointillisme voortkomende - Amsterdamse luminisme, dat rond 1911 hoogtij vierde. Hart Nibbrig hield het bij fijne stippels, die hij hier en daar vrij combineerde met kleurvegen. Samen met Co Breman en, slechts korte tijd, met Hendrik Jan Wolter, vormde hij de Larense pointillisten, die blonde, zondoorstoofde Gooise landschappen schilderden.