Tussen Amsterdam en Parijs: de Nederlandse avant-garde aan het eind van de 19e en het begin van de 20e eeuw.
Onder de klassiek modernen verstaan we de Nederlandse kunstenaars die in het eerste kwart van de 20e eeuw bekend werden door de vernieuwing en durf die uit hun werk sprak; zowel wat hun onderwerpen als manier van schilderen betreft. Parijs was in deze jaren het artistieke Mekka, waar het neo-impressionisme, fauvisme, kubisme zich presenteerden op de Salons en tal van tentoonstellingen. Jonge kunstenaars trokken voor korte of langere tijd naar de Franse hoofdstad om er kennis te nemen van deze vernieuwende stromingen en vervolgens hun indrukken te verwerken in een eigen, moderne stijl. Ook tal van Nederlandse schilders bezoeken Parijs. De bekendste is Kees van Dongen die in Parijs bleef wonen. Jan Sluijters en Leo Gestel gaan in 1904, Sluijters opnieuw in 1906, waarbij hij zich in het bruisende nachtleven van Montmartre stort. Voor Gestel geeft het bezoek aan Parijs een impuls aan het tekenen en schetsen van elegante vrouwen en het uitgaansleven van Amsterdam. Na terugkeer in Nederland vestigden velen van hen zich in Amsterdam, waar het kunstklimaat met de jaarlijkse tentoonstellingen van St. Lucas in 1908, 1909 en 1910 een vruchtbare bodem vormde voor verandering en experiment. De moderne kunst uit deze tijd kent dan ook vele stijlen, scholen en stromingen. Deze zijn zelden duidelijk begrensd, ze zijn vaak overlappend en altijd complex. Het werk van Jan Sluijters en Leo Gestel, Jan Toorop, Otto van Rees en Lodewijk Schelfhout behoort ertoe. Daarnaast worden ook tal van individualisten tot de avant-garde gerekend, zoals de schilders Kees Maks, Germ de Jong, Willy sluiter, Dirk Nijland, Conrad Kickert, Jacob Bendien, Adriaan Lubbers. Amsterdam was, vooral door de tentoonstelling van St. Lucas in 1910, samen met Domburg het centrum van het luminisme. Ook Piet Mondriaan schildert in de bloeitijd van het luminisme landschappen in deze stijl.
Piet Mondriaan 1905-1908: zoektocht naar volmaaktheid.
Ook het werk van Piet Mondriaan uit het begin van de 20e eeuw kenmerkt zich door een drang naar zoeken en experiment op weg naar abstractie. In de periode 1895-1908 maakte hij zich onder invloed van de theosofie en eigentijdse kunststromingen langzamerhand los van de zichtbare werkelijkheid en experimenteerde hij met kleuren, beeldopbouw en vereenvoudiging van vormen. Dit zou er uiteindelijk toe leiden dat hij de natuur in abstracte horizontale en verticale lijnen en vlakken in primaire kleuren weergaf. Ongeveer vanaf 1902 schildert hij gedurende langere tijd landschappen op de oevers van het Gein, die hem een bijna onuitputtelijke rijkdom aan motieven bieden. Molens, boerderijen en stille rivieroevers verbeeldt hij vanuit diverse standpunten, op verschillende uren van de dag in volle, sterke kleuren of in een tonaal palet. Vooral tussen 1905 en 1908 concentreert zijn onderzoek zich steeds intensiever op de werking van het licht van zon of maan. In deze schilderijen vervallen dikwijls de details en bepalen eenvoudige, krachtige vormen – boomgroepen, molens ¬– het beeld. Het zijn stille, dromerige landschappen die niet zozeer een weergave lijken te zijn van wat de schilder zag als wel volmaakte composities vormen waarin niets toegevoegd of weggelaten kon worden. In juni 1911 bezoekt hij voor het eerst Parijs, in december van dat jaar gaat hij er definitief wonen en betrekt in 1912 een atelier aan de Rue du Départ 26 waar hij zijn experimenten voortzet. Omdat dit werk maar door een kleine groep liefhebbers werd begrepen en gewaardeerd schildert hij af en toe naturalistische bloemen, waarvoor hij altijd kopers kan vinden.