De term impressionisme werd in 1874 voor het eerst gebruikt door Louis Leroy in de Parijse krant Le Charivari. Hij had op een tentoonstelling het werk ‘Impression du soleil levant’ van de jonge Claude Monet gezien en noemde Monet en diens mede-exposanten ‘les impressionistes’. Een term die helemaal niet lovend was bedoeld. Gewend aan de gepolijste voorstellingen van de romantiek en van het classicisme, die in academische kringen werden gepropageerd, waren kunstpubliek en critici gechoqueerd door de buiten geschilderde landschappen en onverbloemde voorstellingen van het alledaagse, soms rauwe leven, in een stijl die volgens velen het karakter had van een vluchtige schets.
In Nederland heeft het impressionisme zich via de Haagse en de Amsterdamse School verspreid, hoewel het impressionisme pur sang, zoals dat in Frankrijk gestalte kreeg - de ode aan het licht en de verheerlijking van heldere kleuren - door deze kunstenaars niet op dezelfde wijze verbeeld werd. De Haagse-Scholers waren meer beïnvloed door de School van Barbizon, hun landschappen kennen meestal niet die felheid van toets, zonlicht en kleur; het palet is meer getemperd, en de penseelstreek vaak breder. Geopperd is dat het vaak door wolken gedempte Hollandse licht hierop van invloed was. Zeker is echter dat de stilistische voorkeur voor de ‘grijze tonen’ in het landschap een grote rol heeft gespeeld. De woorden van Gerard Bilders, al in 1860 geschreven, zijn hiervan een manifest geworden: ‘Ik zoek een toon, die wij gekleurd grijs noemen, dat is alle kleuren, hoe sterk ook, zodanig tot een geheel gebracht, dat ze de indruk geven van een geurig, warm grijs’. Voor deze groep schilders, met als belangrijkste vertegenwoordigers Jozef Israëls, Hendrik Willem Mesdag, Johannes Bosboom, de landschapschilders Willem Roelofs, Anton Mauve, Johan Hendrik Weissenbruch, Paul Joseph Constantin Gabriel en de gebroeders Jacob, Matthijs en Willem Maris, waren het landschap en het leven van vissers en boeren de voornaamste onderwerpen. Scheveningen was een schildersparadijs, waar de Haagse-Scholers naartoe gingen om de vissers en hun dagelijkse bezigheden vast te leggen. Rond 1900 werd het badleven het onderwerp. Jozef Israëls, J.E.H. Akkeringa en Floris Arntzenius, dé stadsportrettist van Den Haag, deden bij Scheveningen inspiratie op voor hun duin- en strandgezichten: blijmoedige Hollandse tafereeltjes, de vrouwen in hun stoel vredig werkend of pratend, de kinderen spelend in het zand. Willem de Zwart liet zich ook inspireren door Den Haag of het nabije strand. Hij wordt ook wel de ‘Haagse Breitner’ genoemd, doordat hij typisch Haagse onderwerpen schilderde, maar in stijl en kleurgebruik verwant was met de Amsterdamse impressionisten. De figuurschilders David Artz en Bernard Blommers werden erbij ingelijfd, evenals Louis Apol, die zich bijna uitsluitend richtte op winterlandschappen.
De Amsterdamse impressionisten werden - in tegenstelling tot de landschapgerichte schilders van de Haagse School - vooral aangetrokken door de dynamiek van de grote stad. In de jaren ’80 van de 19e eeuw schilderden kunstenaars als George Breitner, Willem Witsen, Isaac Israels en Eduard Karsen taferelen van het dagelijkse leven op straat, met een veelal warm en donker palet van onder andere bruinen, roden en zwart. Mede vanuit een sociaal engagement schuwden zij de confronterende verbeelding niet: de zelfkant van het stadsleven en het harde bestaan van de arbeider werden net zo goed geschilderd als het uitgaansleven. Hierin was er verwantschap met de Franse impressionisten, die spraakmakend waren doordat ze de rauwe realiteit van alledag schilderden.