‘De groote grijze lui’, noemde Vincent van Gogh de kunstbroeders van zijn neef Anton Mauve in zijn brieven aan Theo. Hij doelde ermee op de schilders die bekend werden onder de naam Haagse School, met als belangrijkste vertegenwoordigers Jozef Israëls, Hendrik Willem Mesdag, Johannes Bosboom en de landschapschilders Willem Roelofs, Anton Mauve, Johan Hendrik Weissenbruch, Paul Joseph Constantin Gabriel en de gebroeders Jacob, Matthijs en Willem Maris. Van Goghs omschrijving was niet negatief bedoeld. Hij was vol bewondering voor de vernieuwing die deze Hagenaars binnen de Hollandse landschapschilderkunst teweegbrachten, omdat zij zich losmaakten van academische tradities en de natuur op een meer realistische, waarheidsgetrouwe manier schilderden. Met ‘nieuwe’ ogen keken zij naar het landschap om hen heen en registreerden in snelle, spontane penseelstreken hun indrukken van stemming en atmosfeer, de seizoenen, het weer, de momenten van de dag. Oneindig waren de beelden die het ‘gewone’ Holland hen hiervoor leverde: nevelig waterlandschap in de ochtend, zompige, groene polders met molens of vee, de kust met zijn vissers en wisselende wolkenformaties boven het water of uitgestrekte, vlakke weiden. In 1875 gaf de kunstcriticus J.J. van Santen Kolff in het tijdschrift De Banier deze groep gelijkgestemde schilders de naam ‘Haagse School’. De figuurschilders David Artz en Bernard Blommers werden erbij ingelijfd, evenals Louis Apol, die zich bijna uitsluitend richtte op winterlandschappen.
Voorbeeld voor deze nieuwe, realistisch-impressionistische houding ten opzichte van de natuur waren de landschapschilders van de Franse School van Barbizon. In navolging van deze ‘paysagistes’ werkten de Haagse-Schoolschilders bij voorkeur niet meer in het atelier, maar trokken zij met doek en ezel naar buiten de vrije natuur in. De verheerlijking van het zonlicht in felle kleuren waarvoor de Franse impressionisten hun strijd streden stond in de stemmingslandschappen van deze schilders niet voorop, met wellicht Willem Maris als uitzondering. Hun werk kent dan ook niet die kleur en die vluchtige toets. Het palet is meer getemperd, tonaal, de penseelstreek fors en gestructureerd. De tinten van het Hollandse landschap en het vaak bewolkte weer spelen hierin een grote rol, maar vooral zochten deze ‘zonen van het mistige noorden’ de betovering van de toon, waarbij de kleuren nauwkeurig op elkaar waren afgestemd en bontheid werd vermeden. De woorden van Gerard Bilders, al in 1860 geschreven, zijn hiervan een manifest geworden: ‘Ik zoek een toon, die wij gekleurd grijs noemen, dat is alle kleuren, hoe sterk ook, zodanig tot een geheel gebracht, dat ze de indruk geven van een geurig, warm grijs’.
In 1875 gaf de kunstcriticus J.J. van Santen Kolff in het tijdschrift De Banier deze groep gelijkgestemde schilders de naam ‘Haagse School’. De figuurschilders D.A.C Artz, B.J. Blommers en Albert Neuhuys werden erbij ingelijfd, evenals Louis Apol, Gerard Bilders en Philip Sadée. Neuhuys zou later, samen met Mauve, als de grondlegger van de Larense School worden beschouwd.
De bloeiperiode van de Haagse School ligt grofweg tussen 1870 en 1885. Daarna wordt haar rol als vernieuwingsbeweging overgenomen door de Amsterdamse impressionisten, symbolisten en neo-impressionisten. De schilders die daarna nog werkten binnen de invloedssfeer van de Haagse School - leerlingen, schildersvrienden, familie en stadgenoten - worden gerekend tot de zogenoemde ‘nabloei’. Over de vraag wie daartoe behoren, bestaat geen eensluidende mening. Willem Bastiaan Tholen, Willem de Zwart en Théophile de Bock worden er in ieder geval toe gerekend. Schilders als Pieter ter Meulen en Geo Poggenbeek eveneens, afhankelijk van periode en voorstelling, evenals Cornelis Scherrewitz en Gerhard ‘Morgenstjerne’ Munthe in hun Katwijkse strandgezichten met vissers en schepen.
Weissenbruch werd geroemd om zijn atmosferische en ruimtelijke verbeelding van het Hollandse landschap. Bij Den Haag schildert hij zijn eerste natuurbeelden, waarna hij in de jaren ’60 de polder in trekt. Eerst werkt hij rond Boskoop en Gouda, om uiteindelijk in 1875 in de omgeving van Noorden en Nieuwkoop zijn schildersparadijs te vinden. De uitgestrekte polders en plassen, maar ook zee en strand onder wisselende wolkenluchten gaven hem ruimte, lucht en licht, vanaf dat moment de belangrijkste onderwerpen in zijn schilderijen en aquarellen. In fijne, tere nuanceringen wist hij de onbegrensde ruimte van een Hollands (water)landschap te suggereren. Lange tijd, tot ongeveer 1880, schilderde Weissenbruch veel details in zijn landschappen, maar geleidelijk trad de vereenvoudiging in: zijn gerijpte stijl toont een sobere compositie, eenvoudige vormen, een ingetogen kleurenpalet en het typische, heldere ‘Weissenbruch-licht’. Weissenbruch was in zijn laatste jaren steeds meer geboeid door ruimte, eenvoud en licht, daarbij experimenterend met de grenzen van de mogelijkheden met verf. Er is wel gesuggereerd dat het hem uiteindelijk niet meer ging om het landschap, maar om het effect van weersgesteldheid en licht op dat landschap.
Willem Roelofs wordt wel de grote inspirator van de Haagse School genoemd. Hij was een van de eersten die vanuit zijn woonplaats Brussel in 1850 naar Barbizon reisde en zijn ideeën vonden weerklank bij de schilders die woonden en werkten in Den Haag. Bosboom, Weissenbruch en de gebroeders Maris waren daar geboren. In 1869 kwam Mesdag er wonen en in 1871 Israels, hetzelfde jaar dat Jacob Maris uit Parijs terugkeerde. Anton Mauve kwam korte tijd later naar Den Haag, Roelofs’ leerling Paul Joseph Constantin Gabriel in 1884 en drie jaar later vestigde Willem Roelofs zich er uiteindelijk zelf ook. Hoewel hun leeftijden ver uiteen lagen manifesteerden deze schilders zich bewust als groep. Hun hoofdkwartier was het in 1847 opgerichte Genootschap Pulchri Studio, waar zij kunstbeschouwingen hielden en tentoonstellingen organiseerden, evenals hun beroemde winterfeesten met tableaux vivants en kluchten. In 1876 richtten zij ook de Hollandsche Teeken-Maatschappij op.