Wilhelmus Hendrikus Petrus Johannes 'Willem' de Zwart, die wordt gerekend tot de jongste generatie schilders van de Haagse School, wordt wel eens de ’Haagse Breitner’ genoemd. In de keuze van zijn onderwerpen behoorde hij tot de Haagse School, in zijn stijl en kleurgebruik tot de Amsterdamse impressionisten. Zijn landschappen, stadsgezichten, figuurstukken, portretten en stillevens laten een vlotte, gedurfde penseelstreek zien. De verf bracht De Zwart dik aan, soms direct uit een tube, met felle kleurtoetsen in gedurfde roden, gelen en blauwen, die een bijzondere levendigheid geven aan zijn schilderijen. De tijd tussen 1880 en 1895 wordt beschouwd als zijn meest vruchtbare periode, waarin hij zijn sterkste werken maakte.
Geboren en gestorven in Den Haag (1862-1931), kreeg De Zwart zijn eerste schilderlessen aan de Haagse Academie van Beeldende Kunsten. George Hendrik Breitner, Suze Robertson, Isaac Israels en Floris Verster waren er zijn medeleerlingen. In de avond ging hij in de leer bij Jacob Maris, een van de Haagse Schoolschilders van het eerste uur. De invloed van Maris is lang zichtbaar in de landschappen en bosgezichten die De Zwart tot 1885 schilderde. In 1885 werd hij lid van Pulchri studio en de Nederlandse Etsclub. In datzelfde jaar trok hij met zijn vriend Breitner naar Drenthe, waar ze voornamelijk in de natuur schilderden. In 1889 verhuisde De Zwart naar Loosduinen en trouwde daar in 1892 met Maria Reevers. In die tijd schilderde De Zwart vaak stadsgezichten, met stationerende rijtuigen, maar ook stillevens en landschappen in de omgeving van Loosduinen. Hij toonde steeds meer durf en zijn toets werd breder. Nadat hij met zijn gezin in 1894 naar Het Gooi verhuisde, hij woonde in Soest en Hilversum, haalde hij zijn inspiratie uit de Larense School, het vastleggen van het doen en laten van de boeren in die omgeving.
In 1900 trok De Zwart naar Amsterdam, waar hij veel optrok met Breitner en Willem Witsen. In die tijd maakte hij stadsgezichten – vaak met trampaarden en figuurstukken en meisjes met een kimono – waaruit de invloed van zijn vrienden blijkt. Maar De Zwart was bijna nooit tevreden over zijn werk, onzeker als hij was. Aan een collega schreef hij eens: ‘Ik ben vanmiddag het schilderij gaan zien, je opmerkingen zijn als altijd juist. Niet geheel ben ik met je eens dat het zoo bijzonder is (…) omstandigheden schijnen al veel invloed te hebben om wat ik mij voorstel te maken niet geheel tot dat resultaat komt wat ik mij voorstelde wat ook met dit schilderij het geval is.’
Na in 1905 een jaar in Bloemendaal te hebben gewoond had De Zwart nog steeds geen rust gevonden, integendeel: ‘het wonen in zo’n rijtje huizen was voor den nerveusen, achterdochtigen man een kwelling’ en hij verhuisde al gauw naar Scheveningen’. Daar eenmaal neergestreken vond hij ogenschijnlijk rust in het schilderen van strandgezichten met vissers en de bomschuiten die werden binnen gehaald. Zijn onrust echter bleef en steeds vaker kreeg hij last van inzinkingen en depressies. Toch nam de belangstelling voor zijn werk, vooral zijn vroege schilderijen, toe. Vanaf 1892 had De Zwart een ‘contract’ met Kunsthandel E.J. van Wisselingh & Co in Amsterdam, waar veel tentoonstellingen georganiseerd werden en zijn werk gretig aftrek vond. In die jaren werd De Zwart diverse malen nationaal en internationaal onderscheiden o.m. op de wereldtentoonstellingen in Chicago in 1892 en in 1894 in Antwerpen. Toen na 1910 het contract met Van Wisselingh verbroken werd slaagde de onzekere en serieuze De Zwart er niet in zichzelf staande te houden en viel hij ten prooi aan geldzorgen en zware neerslachtigheid. Bovendien besloot zijn vrouw van hem te scheiden; ze kon niet langer tegen de spanningen die zijn depressiviteit veroorzaakten. In 1907 werd hij in gesticht Oud Rosenburg in Loosduinen opgenomen wegens vervolgingswaanzin. Na zijn behandeling verhuisde De Zwart naar Veur (Leidschendam), waar hij veel weidelandschappen schilderde met melkende boeren.
Vanaf 1910 tot zijn dood in 1931 bleef het stil rondom De Zwart. Weinig tentoonstellingen, geen publiek eerbetoon. In 1917 keerde hij voorgoed naar Den Haag terug, waar hij in de luwte woonde en werkte, gekweld door ‘geesten’ die een negatieve invloed op zijn werk hadden. Uit onvrede besloot hij zelfs een deel van zijn werk te vernietigen. Na een paar rusteloze laatste jaren, waarin hij talloze malen verhuisde binnen Den Haag, overleed De Zwart in 1931 aan een beroerte.
Het werk van de Zwart wordt gerekend tot de nabloei van de Haagse School; een groep kunstenaars die in het Haagse milieu een eigen richting insloegen. Zij hadden allen een band met de oude Haagse Scholers, vaak met één in het bijzonder, zoals De Zwart dat met Jacob Maris had. Het Hollandse naturalisme van de Haagse School werd in dezelfde lijn voortgezet, maar met een eigen interpretatie, verwant aan de Amsterdamse impressionisten van dat moment.