Marinus Adrianus, de tweede zoon en leerling van Johannes Hermanus, specialiseerde zich net als zijn broer Barend Cornelis in het landschap. Aanvankelijk leek het alsof zijn schildertalent voor de schone kunsten verloren ging, want een opleiding aan de academie was voor hem niet weggelegd. In Hilversum was hij huis- en decoratieschilder, een in die tijd niet ongebruikelijke start van de carrière van een kunstschilder, en verkocht hij schilderbenodigdheden. Vanaf 1837 zou het landschapschilderen zijn hoofdberoep worden. Hij trok naar Kleef om bij Barend Cornelis in de leer te gaan. Marinus Adrianus had veel talent, en zijn beste werk vertoont veel gelijkenis met dat van zijn broer. Regelmatig zijn Marinus Adrianus’ landschappen later gesigneerd met ‘B.C. Koekkoek’, een twijfelachtige ‘eer’, die enkele tijdgenoten ook bewezen werd. Toch zijn er verschillen: mens en dier beeldt hij meestal kleiner uit dan Barend Cornelis, om hun nietigheid ten opzichte van de overweldigende natuur nog sterker te benadrukken. Daarnaast komen panoramische landschappen bij Marinus Adrianus wat vaker voor, breed en open met een doorkijk naar heiige verten, minder gehinderd door dichtbegroeide bossages en boomgroepen. Winters schilderde Marinus Adrianus ook wel, vaak als helft van een pendant, maar zijn voorkeur had toch de zomer, wanneer de natuur in weelderig groen is gehuld. Machtige bomen met wijdvertakt gebladerte, wadend vee in verkoelende poelen, en wandelaars langs velden en wegen zijn de figuranten, in een weids landschap als indrukwekkend decor.