Marinus Adrianus Koekkoek was leerling van zijn vader Johannes Hermanus Koekkoek. Aanvankelijk was hij huisschilder en dreef daarnaast een schilderswinkel. In 1837 trok hij naar het Duitse Kleef, om daar in de leer te gaan bij zijn broer Barend Cornelis Koekkoek. Zijn landschappen, voornamelijk zomertaferelen, zijn weids en open. Deze landschappen zijn minder bebost dan het werk van zijn broer. De kleine mens- en dierfiguren in zijn landschappen illustreren het romantische idee van de grootsheid van de natuur tegenover de nietigheid van de mens. Zijn Belgische tijdgenoot Eugène Joseph Verboeckhoven heeft vermoedelijk in opdracht van Koekkoek het landschap gestoffeerd met vee en andere dieren. De samenwerking van kunstenaars aan een schilderij waarbij elke schilder vanuit zijn eigen specialisme een bijdrage leverde, was tot ver in de 19e eeuw niet ongebruikelijk.