Lucebert, pseudoniem van Lubertus Jacobus Swaanswijk (1924-1994), was een experimenteel schilder-tekenaar-dichter en in die laatste hoedanigheid maakte hij kort deel uit van de CoBrA-beweging. Als een bijzonder multi-talent kreeg hij als dichter en beeldend kunstenaar zowel in binnen- als buitenland grote waardering. Bij het grote publiek was hij misschien beter bekend als dichter, maar in de jaren zestig en zeventig legde hij zich vooral toe op het maken van beeldende kunst. Zijn schilderijen en tekeningen worden gekenmerkt door een grote vrijheid en spontaniteit. Hij schilderde wat er in hem opkwam, zonder zich te houden aan vaste motieven. Vanaf de jaren 50 bouwde hij zijn tekeningen en gouaches op uit stippels, lijnen en krassen, waar overheen de - bewust - onbeholpen vormen van lichamen van mensen en fantasiewezens werden geschilderd. Zijn sterk experimentele inslag bracht met zich mee dat hij ook op veel andere gebieden actief was – hij fotografeerde, maakte keramiek, schreef toneelteksten en maakte monumentale wandschilderingen. In 1949 trad Lucebert op als voorman van de Beweging van Vijftig of de Vijftigers, de groep experimentele dichters die destijds veel stof deed opwaaien. Na deze dichtperiode legde hij zich vooral toe op de beeldende kunst, die vanaf de 60er jaren 'figuratief-expressionistisch' genoemd werd. Zijn schilderijen, vooral in het begin sterk beïnvloed door CoBrA, gaven blijk van een vrij pessimistisch wereldbeeld. En zijn vormexpressie sloot aan bij wat Constant al in 1948 in het CoBrA manifest schreef: ‘Een kunst die niet het probleem oplost dat een vooraf bestaande schoonheidsopvatting stelt, maar die geen andere norm erkent dan expressieviteit, en spontaan schept wat de intuitie aangeeft.’
Geboren in Amsterdam waar hij tot zijn dertiende in de Jordaan woonde, deed Lucebert na de lagere school de Handels-ULO. Zijn tekenleraar, schilder en klarinettist Johan van Hell, was zo onder de indruk van zijn begaafde leerling dat hij hem gratis privélessen gaf. Daarna kon Lucebert met een beurs naar de Kunstnijverheidsschool. Na een half jaar vond zijn vader dat zijn zoon aan het gezinsinkomen moest bijdragen en had Lucebert in de jaren die hem kunstzinnig hadden moeten vormen, het ene na het andere kantoorbaantje. Intussen voedden hij en zijn vrienden zich tijdens wekelijkse bijeenkomsten met boekbesprekingen, beschouwingen over filosofie, kunst en muziek.
In 1943 werd Lucebert opgeroepen voor de Arbeitseinsatz en te werk gesteld in een springstoffenfabriek in Duitsland, waar hij wegens ziekte in 1944 met verlof naar huis mocht. Daar besloot hij onder te duiken bij zijn broer. Na de oorlog begon een zwervend leven. Hij logeerde bij vrienden en familie, waar hij aan een stuk door tekende en schreef. Af en toe verkocht hij een tekening. In 1947 raakte Lucebert bevriend met Karel Appel en de dichter Gerrit Kouwenaar. Het was aan hen dat hij zich voor het eerst voorstelde als Lucebert – lichtbrenger. Deze naam zou de rest van zijn leven zijn eigennaam blijven.
Tijdens een tentoonstelling met Anton Martineau in Amsterdam werd Lucebert via Gerrit Kouwenaar betrokken bij de Experimentele Groep. Deze groep, opgericht in 1947 door Karel Appel, Corneille en Constant, zou in 1948 opgaan in de CoBrA groep. Hoewel Lucebert slechts kort betrokken was bij de CoBrA beweging – in 1949 stapte hij er uit – was deze van grote betekenis voor hem. CoBrA stimuleerde hem de vrijheid van expressie en de beeldtaal waar hij naar zocht in de praktijk te brengen. Tussen 1949 en 1954 wijdde Lucebert – die zich tot dan nog niet als beeldend kunstenaar had kunnen vestigen – zijn tijd aan zeven dichtbundels. Deze bundels werden zeer lovend ontvangen, in korte tijd vestigde hij zijn naam als ‘Keizer der Vijftigers’. Pas na zijn verhuizing naar Bergen met zijn vrouw Tony Koek in 1953 kreeg hij in 1954 erkenning als beeldend kunstenaar na zijn toelating tot het Kunstenaarscentrum Bergen. In Bergen zou hij aan de Boendermakerhof wonen en werken tot zijn dood. Hij begon er met lithograferen, etsen, zeefdrukken en schilderen met olieverf. Van midden jaren 60 tot begin jaren 80 ligt de nadruk voor het eerst meer op schilderen dan op dichten. Vanaf die tijd maken droomwezens en fabeldieren geschilderd in kinderlijk ogende stijl plaats voor grimmiger wezens. De vriendelijk ogende beeldtaal van daarvoor verandert in een demonische en ironische visie op de mens, met verwrongen gezichten en menselijke gedrochten.
In 1958 krijgt Lucebert zijn eerste eenmanstentoonstelling in Galerie Espace in Haarlem en het jaar erop in het Stedelijk Museum Amsterdam. In de jaren daarna exposeert hij in binnen- en buitenland, soms acht exposities per jaar, mogelijk door zijn enorme discipline en hoge werktempo.
Lucebert zelf vond dat zijn dichterschap niet gerelateerd was aan zijn kunstenaarschap. Toch ontspruit alles aan dezelfde creatieve en spirituele bron. En spreekt in beide kunstvormen zijn maatschappelijke kritiek waarin de mens met zijn obsessies en hartstochten centraal staat.
Lucebert ontving prestigieuze prijzen voor zowel zijn beeldend werk als zijn poëzie waaronder de Constantijn Huygensprijs in 1965 en de P.C. Hooftprijs in 1967; voor zijn gehele oeuvre de Jacobus van Looyprijs van het Frans Halsmuseum in 1990.