Karel Appel (1921-2006) was medeoprichter en één van de hoofdfiguren van de naoorlogse CoBrA-beweging. Zijn werk wordt gezien als representatief voor de idealen van deze groep schilders, die in hun werk uitdrukking gaven aan hun verzet tegen de traditionele schilderkunst met haar regels en taboes. Zij lieten zich inspireren door de kunst van natuurvolkeren en de naïviteit van kindertekeningen en maakten veelvuldig gebruik van mens- en diermotieven. Revolutionair voor die tijd was dat Appel zich daarbij liet beïnvloeden door de manier waarop mensen met een verstandelijke beperking tekenen en schilderen. In zijn CoBrA-tijd schilderde Appel fabeldieren en fantasiewezens in felle kleuren, simpele vormen en stevige lijnen. Na 1951 werd zijn schildertrant steeds heftiger, totdat lijn en kleurvlak samensmolten tot één turbulente, expressieve verfmassa.
Appel wordt beschouwd als een prominent vertegenwoordiger van het abstract expressionisme uit de tweede helft van de twintigste eeuw. Hoewel zijn werk de abstractie benadert zijn er altijd herkenbare figuren te ontdekken of dit nu mensen, dieren of zonnen zijn. Appels manier van werken bestond uit lang kijken en spanning opbouwen. Op het moment dat de verf tubes open gingen explodeerde alle opgekropte energie. Zijn hele leven experimenteerde Appel, zocht altijd de grenzen op en bleef zich tot op hoge leeftijd vernieuwen. Behalve schilderijen maakte hij gouaches, litho's, beelden en in de jaren zestig ook grote, veelkleurige reliëfs en figuren in hout en polyester. Daarnaast was hij ook dichter. Typerend voor Appel is ook dat hij al vroeg samenwerkte met kunstenaars uit andere disciplines, zoals, dichters, muzikanten en choreografen.
Appel, geboren in Amsterdam 1921, wil van jongs af aan al kunstschilder worden, maar wordt in de kapperszaak van zijn vader aan het werk gezet. Op zijn veertiende krijgt hij een schilderkist van zijn oom. Samen trekken zij de natuur in om landschapjes in de stijl van Monet te maken. Als hij zich toch aan de Rijksacademie aanmeldt in 1942 wordt hij het huis uitgezet. Tijdens zijn academietijd ontstaat een intense vriendschap met Corneille en Constant, die vele jaren zou standhouden. Juli 1948 richt het drietal samen met Anton Rooskens, Theo Wolvecamp, Jan Nieuwenhuijs en Eugène Brands de Experimentele Groep in Holland op, die aan het einde van dat jaar zou overgaan in de CoBrA beweging (1948-1951). Schrijvers, dichters en beeldende kunstenaars verenigen zich in deze groep om vanuit Kopenhagen, Brussel en Amsterdam samen te werken.
Het werk van Appel en dat van CoBrA ondervindt grote weerstand van het Nederlandse publiek: op straat wordt Appel uitgescholden en men vindt zijn werk een belediging aan het adres van de Nederlandse burgerman. Het geeft aanleiding tot opmerkingen als ‘dat kan ik ook’. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog kon men in Nederland weinig waardering opbrengen voor een kunstschilder die dingen maakte die ieders zoontje óók kon maken als je ze wat tubes verf en een kwast in de hand drukte. Toch krijgt CoBrA tot hun grote verrassing in 1949 een expositie in het Stedelijk Museum in Amsterdam. De tentoonstelling echter veroorzaakt een schandaal en het werk van CoBrA wordt neergesabeld in de kranten met woorden als ‘minachting van de kunst der eeuwen’ en 'knoeiers, kladders, verlakkers'. Werd het naïeve werk van CoBrA in Amsterdam slecht ontvangen, elders in Europa dacht men er anders over. In Denemarken wordt Appel zeer vriendelijk ontvangen en later in dat jaar wordt de tentoonstelling in Parijs herhaald en zeer positief beoordeeld. In 1950 besluit Appel het benepen Nederlandse kunstklimaat achter zich te laten en vestigt zich in Parijs waar hij zich aansluit bij de avant-garde. Nooit zou Appel meer terugkeren naar Nederland. Als hij als eens in Nederland was kon hij het nooit nalaten de Nederlanders in te wrijven hoe slecht ze hem hadden behandeld aan het begin van zijn carrière en hij houdt zijn leven lang een gecompliceerde verhouding met Nederland.
Het succes begint Appel toe te lachen vanaf 1952. In de jaren die volgen heeft hij een eigen tentoonstelling in het Paleis van Schone Kunsten in Brussel, is zijn werk te zien op de Biënnale van Sao Paulo en Venetië, op twee Documenta’s in Kassel en in musea in Bazel, New York, Brussel en Parijs. In 1954 krijgt hij solotentoonstellingen in Parijs en New York, de start van zijn internationale carrière. Appel kan zich, reizend van atelier naar atelier, zonder materiële zorgen ontplooien. Vanaf de jaren 60 worden in de Verenigde Staten veel tentoonstellingen van zijn werk georganiseerd. Uiteindelijk bereikt zijn roem ook Nederland en krijgt hij in 1968 een solo-tentoonstelling in het Stedelijk Museum Amsterdam.
Rond 1963 maken de warme kleuren en de expressionistische manier van schilderen plaats voor een koelere werkwijze. Kleuren worden bijna lichtgevend en dun en gelijkmatig in vlakken opgebracht. Daarna, in de 70-er jaren wordt het schilderachtig karakter van zijn werk weer belangrijker. Appel brengt de verf dan weer dikker op, met de verschillende onderwerpen in zijn voorstellingen in één enkele kleur. Tot op hoge leeftijd werkt Appel door en blijft hij zich ontwikkelen. ‘Des te ouder ik word, des te sneller vernieuw ik. Ik leef met elan en enthousiasme.'
Volgens kunsthistoricus Willemijn Stokvis heeft Appel zich ‘met totale overgave in de verf gestort, om daar een oerkreet uit op te laten klinken.’ Deze benadering is volkomen tegengesteld aan de werkwijze van Appels wereldberoemde Nederlandse tijdgenoot Piet Mondriaan. ‘Beiden vertegenwoordigen twee polen van de geschiedenis van de moderne kunst, waarbij zij zich verhouden als de uiterste beheersing tot de uitbarstende spontaniteit. Beiden zochten naar de oerbron van de schepping, een zoektocht die wellicht de basis vormt voor een belangrijk deel van de moderne kunst. Mondriaan zocht de oerformule waarop de constructie van de kosmos berust; van Appel kan men zeggen dat hij de scheppingsdrift in zich wakker probeerde te schudden waarmee dat universum zou zijn gemaakt’, aldus Willemijn Stokvis.
Tot het laatste werkte Appel door. ‘Wie niet schildert is dood’, zei hij. Zelfs toen hij ernstige hartproblemen kreeg, bleef hij doorgaan, als het moest schilderde hij zittend. Toen zelfs dat onmogelijk werd was een krijtje en vel papier voldoende. Appel overleed in Zürich, waar hij woonde. Over de vergankelijkheid van het aardse leven zei hij: 'We zitten met kettingen geketend aan deze planeet. Daarboven is de eeuwige ruimte. Het leven en de kleur blijven, de rest is sterfelijk. Dat is het onbegrijpelijke. En daarom blijf ik doorschilderen. Om dat te leren begrijpen.’