Jan Sluijters behoort samen met Leo Gestel en Piet Mondriaan tot de eerste Nederlandse ‘modernen’. In het begin van de 20e eeuw zoekt Sluijters aansluiting bij de Europese avant-garde in Parijs. Daar maakt hij op de Salon des Independants kennis met het neo-impressionisme, fauvisme, luminisme, kubisme en expressionisme, nieuwe kunststromingen waar hij de 15 jaar daarna bijna allemaal mee experimenteert. Als ambitieus en virtuoos schilder is Sluijters op zoek naar nieuwe vormen van uitdrukken en introduceert hij licht en kleur in de Nederlandse schilderkunst.
Na de verhuizing uit zijn geboorteplaats Den Bosch naar Amsterdam, volgt Sluijters in de hoofdstad de Rijksnormaalschool voor Teekenonderwijs. Daarna het schilderklasje van prof. Nicolaas van der Waay aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten en de avondcursus van prof. August Allebé. Sluijters begint al vroeg als zelfstandig tekenaar, illustreert kinderboeken en maakt boekomslagen. In 1904 wint hij met een groot academisch schilderij de prestigieuze Prix de Rome en een studiebeurs voor vier jaar. Sluijters, net getrouwd, maakt met zijn vrouw Bertha Langerhorst een reis door Italië en Spanje om daarna, samen met schildervriend Leo Gestel, voor een jaar in Parijs neer te strijken. Daar dompelt hij zich onder in de avant-garde en wordt hij gegrepen door het werk van de neo-impressionisten, met name de luministen en fauvisten. Zijn academische, wat donkere werk maakt plaats voor lichte, kleurrijke en vrolijke doeken in een expressieve toets, die de invloed van Toulouse-Lautrec, Signac, Seurat en vooral ook van zijn landgenoot Kees van Dongen laten zien. Onderwerp worden impressies uit het dagelijkse leven en het uitgaansleven. Met losse verfstreken en in felle kleuren legt Sluijters op dynamische wijze het Parijse straat- en caféleven vast in werken als Femmes qui s'embrassent en Bal Tabarin. Sluijters bewonderde het vrije kleurgebruik en de lichteffecten van de impressionistische schilders en zelf wilde hij niets liever dan 'licht-schilderen'. Echter, zijn Parijse werk valt bij de Prix de Rome-jury niet goed en het kost hem zijn studiebeurs vanwege de ‘vulgariteit’ van de onderwerpen. Intussen had dit alles hem wel veel publiciteit opgeleverd en bij terugkomst in Amsterdam, eind 1906, had hij al naam gemaakt als pionier van het Nederlandse modernisme. Sluijters trekt zich niets aan van de heftige reacties van de critici – zijn schilderijen worden nogal eens geweigerd op tentoonstellingen – en gaat verder, op zoek naar nieuwe modernistische uitdrukkingsvormen die hij verwerkt tot een eigen, herkenbare stijl. Hij trekt naar buiten en start met schilderen in de omgeving van Amsterdam, waar in 1907-1908 veel luministische landschappen en stadsgezichten ontstaan, die met hun brede stippels van felle, ongemengde kleuren getuigen van de sensatie van het licht dat Sluijters wilde benadrukken. Dit luministische werk bereikt een hoogtepunt in de schilderijen die hij in 1909 -1910 in Heeze en Het Gooi maakt waar hij met zijn nieuwe geliefde Greet van Cooten, na een scheiding van Bertha, tot het voorjaar van 1911 voor langere perioden woont. Ook Piet Mondriaan experimenteert in deze tijd met landschappen die een grote overeenkomst vertonen met de landschappen van Sluijters in die jaren. Sluijters en Mondriaan trekken veel met elkaar op en op de St. Lucastentoonstelling van 1908 in het Stedelijk Museum hangen de werken van Sluijters broederlijk naast die van Mondriaan in een van de achterste hoekzalen.
Na een bezoek aan Parijs in 1911 experimenteert Sluijters kort met het kubisme en toont zijn werk invloed van Georges Braque en Vasily Kandinsky. Sluijters echter besluit niet verder de weg naar abstractie te volgen, maar zich geheel te wijden aan het weergeven van de zichtbare werkelijkheid. Samen met Piet Mondriaan, Leo Gestel en Conrad Kickert, Cees Spoor en Jan Toorop richt hij in 1910 de Moderne Kunstkring op. Deze kring toonde werk van de buitenlandse avant-garde in Nederland en reageerde zo op het traditioneel ingestelde Arti et Amicitae.
Geïnspireerd door het late werk van Vincent van Gogh start Sluijters in 1913-1914 met het schilderen van zijn meest abstracte schilderijen, de befaamde oktoberzonnen en maannachten. Losse verftoetsen worden vervangen door grotere, in elkaar grijpende kleurvlakken in blauw, oranje en zacht violet en vloeiende contouren. Deze werken, die met hun niet naturalistische kleurgebruik en abstrahering van vormen van een grote zeggingskracht getuigen, worden als het meest moderne werk van Sluijters beschouwd. In deze jaren neemt Sluijters ook actief deel aan het verenigingsleven in Amsterdam. Hij exposeert bij de Moderne Kunstkring st. Lucas, waar hij jurylid is en komt diverse malen in botsing met het conservatieve genootschap Arti et Amicitiae. In 1912 en 1913 worden overzichtstentoonstellingen van zijn werk gehouden in Rotterdam en Den Haag en begint het publiek langzaam aan te wennen aan zijn werk. In de zomer van 1915 verblijft Sluijters een maand in Staphorst. Daar legt hij het boerendorp en zijn bevolking zonder enig sentiment vast. De portretten en landschappen die hij er maakt, in donkere, aardse kleuren en vereenvoudigde vormen, vormen een afgesloten geheel binnen zijn oeuvre.
In zijn vrije werk maakt Sluijters vooral vrouwenportretten, vaak naakt. ‘Ik vind ’t bovendien haast vanzelfsprekend, dat je meer vrouwen dan mannen schildert. Ze zijn zoveel aardiger om naar te kijken’ aldus Sluijters. De waardering voor zijn werk groeit gestaag. Hij is nu een gevestigd kunstenaar, met geregeld overzichtstentoonstellingen in het Amsterdamse Stedelijk Museum en hij wordt gevraagd in tal van jury's en commissies. In 1933 wordt hij benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau en wint hij de Grand Prix tijdens de Wereldtentoonstelling in Parijs. Ter viering van zijn zestigste verjaardag houdt het Stedelijk Museum Amsterdam een overzichtstentoonstelling.
Het tweede deel van Sluijters schildersleven, na 1920, werd gekenmerkt door een gematigd impressionistische, figuratieve stijl. Het was de tijd waarin hij gold als dé portretschilder van Nederland en in opdracht schilderde hij talrijke prominente landgenoten uit academische kringen, de muziek- en theaterwereld en het bedrijfsleven. Piet Boendermaker en Willem Mengelberg lieten zich onder anderen door hem vereeuwigen. Daarnaast vond hij zijn onderwerpen vaak in zijn directe omgeving. Naast portretten en naakten legt hij steeds meer het leven van zijn vrouw en kinderen in zijn eigen huiskamer vast. Sluijters hield van een strakke dagindeling: 'Ik werk den geheelen dag en s'middags ga ik naar Arti, biljarten. Ik ben onder mijn collega's een echte kruidenier, helemaal niet artistiek' (De Groene Amsterdammer, 26-5-1928). Af en toe maakte hij nog een reisje naar het buitenland en daarnaast leverde zijn directe omgeving in Amsterdam genoeg schilderstof op:
'de heele wereld voor mijn inspiratie ligt hier in een kring van vijf en twintig meter om heen. Ik reis niet. Hier vind ik alles wat ik schilder, m'n vrouw, m'n kinderen, deze meubelen, 'n paar vazen en pullen - de bloemen, ja, deze cactusplanten, en nu en dan een modelletje' (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 24-12-1927).
Na een periode van depressie en ziekte tijdens de Tweede Wereldoorlog, komt Sluijters nauwelijks nog aan schilderen toe. Maar na de oorlog herwint hij al snel zijn vrolijke elan en daarmee ook zijn kleurgebruik. Hij schildert portretten van kleinkinderen en vrolijke interieurs, waaronder het bekende La joie de peindre uit 1946. In 1956 wordt hij ziek en hij overlijdt in het voorjaar van 1957. Onder grote belangstelling wordt Sluijters vanuit het Stedelijk Museum begraven.
Sluijters, opgeleid op de Rijksnormaalschool voor Teekenonderwijs, heeft zijn leven lang, maar vooral tot aan 1920, getekend. Vooral zijn karikaturen waren populair. Ook maakte hij politieke prenten tijdens de Eerste Wereldoorlog voor de Nieuwe Amsterdammer. Het ging hem daarbij niet om het politieke engagement, maar om het verhalende element dat de dramatische actualiteit van de oorlog weergaf. Een consistente ontwikkeling naar een eigen stijl heeft Sluijters niet doorgemaakt, wat ook meteen aangeeft waarom Mondriaan wereldberoemd is geworden en Sluijters niet. De verdienste van Sluijters is dat hij het modernisme en kleur en licht naar Nederland bracht. Zoals A. Loosjes-Terpstra in haar in 1959 verschenen boek ‘Moderne Kunst in Nederland, 1900-1914’zei: 'Niet als navolger moet Sluijters worden gezien, maar als degeen die als een der eersten nieuwe bronnen opende voor de Nederlandse kunst!'