De materieschilder Jaap Wagemaker doorloopt in zijn geboortestad Haarlem de afdeling Decoratieve kunsten aan de ‘Kunstnijverheidsschool’. Hier wordt de grondslag gelegd voor zijn kennis van de diverse materialen die hij later in zijn werk zou gebruiken, dat hem in de jaren 50 en 60 de belangrijkste Nederlandse representant van de internationale ‘materieschilders’ zou maken.
Vóór de Tweede Wereldoorlog schildert hij in een Vlaamse expressionistische stijl in de trant van de Belg Constant Permeke. Wat later is het de Nederlandse expressionist Herman Herman Kruyder die invloed op zijn werk krijgt. Na de oorlog verhuist Wagemaker naar een atelier op de Zomerdijkstraat in Amsterdam, een gebouwencomplex dat bestaat uit 16 atelierwoningen met woon- en werkruimte voor beeldende kunstenaars. In die periode ondergaat hij zoals veel schilders de invloed van Picasso, wordt hij ook wel geboeid door de CoBrA groep, maar kan hij in geen van de heersende bewegingen aansluiting vinden met hoe hij zich graag uitdrukt.
Na 1945 ontstaat in Parijs een vrije kunst, een lyrische abstractie die nadrukkelijk breekt met het vooroorlogse realisme. Wagemaker maakt er kennis met de Ecole de Paris en is onder de indruk van het werk van Braque, Kandinsky en Klee. In de jaren vijftig ontstaat vanuit deze vrije en vaak kleurige abstractie een sub-stroming die bekend staat als ‘informele kunst’. Herkenbare figuratieve elementen en vormen uit een schilderij verdwijnen en maken plaats voor materiaal en materie als expressiemiddel voor een klein aantal gelijkgestemde kunstenaars in Europa als Alberto Burri, Antonio Tapiès en Jean Dubuffet. Wagemakers eerste experimenten met een vrijer en robuuster materiaalgebruik dateren uit 1956, waarna hij zijn reputatie al snel vestigt als ‘materieschilder’. Vooral in Duitsland krijgt hij bekendheid en hij exposeert er in belangrijke galeries. In Nederland koopt Museum Boymans van Beuningen in Rotterdam 1956 een eerste werk aan en in 1957 exposeert hij voor het eerst in het Stedelijk Museum Amsterdam.
Vanaf 1955 groeit de erkenning voor zijn werk in Nederland. Hij exposeert regelmatig in het Stedelijk Museum, heeft er solo-exposities in 1957 en in 1967, en in het Haagse gemeentemuseum in 1965. Vanaf 1960 begint definitief de typerende materiekunst van Wagemaker te ontstaan: abstracte assemblages, waarvoor hij touw, jute, schijven leisteen, schelpen, brokken hout, metaal –schroeven en bouten – en ook beenderen gebruikt die volledig worden geïntegreerd in de composities. De verf, meestal in aardkleuren, mengt hij met fijn zand, waardoor de structuur fijnkorrelig wordt.
In 1961 exposeert Wagemaker in het Museum of Modern Art van New York, dat ook een werk van hem aankoopt. In Nederland ontvangt hij in 1962 de prestigieuze Talens Prijs en belangrijke Nederlandse en Buitenlandse musea kopen zijn werk aan.