Gerard Bilders, in 1838 geboren in Utrecht, kreeg zijn eerste teken- en schilderlessen van zijn vader, de landschapschilder Johannes Warnardus Bilders. Vanaf 1843 woonde het gezin Bilders in Oosterbeek, het Gelderse dorpje dat de oude Bilders ontdekt had. Gerards vader zag de natuur als de enige leermeester en onder zijn leiding trok Gerard erop uit om ‘en plein air’ te schilderen. Vader Bilders gaf zijn zoon een bijna religieuze natuurbeleving mee, die ervoor zorgde dat Gerard zijn leven lang voornamelijk bosgezichten en polderlandschappen met dieren zou schilderen, waar een enorme liefde voor de natuur uit spreekt. Ook coryfeeën van de latere Haagse School als Willem Roelofs, Paul Gabriël, Anton Mauve en de gebroeders Maris vestigden zich in de zomer in Oosterbeek en trokken met ‘papa Bilders’ naar buiten. Al schilderend in de vrije natuur veranderde de realistisch romantische stijl waar zij tot dan toe aan gewend waren in een stijl waarin het persoonlijke gevoel en de stemming van de natuur het uitgangspunt was. De groene uiterwaarden van de Rijn, de beboste stuwwallen, de bosrijke omgeving met zijn eeuwenoude eiken werden in een steeds lossere toets vastgelegd.
Op zijn zeventiende ontmoette Gerard de vermogende letterkundige Johannes Kneppelhout (bekend als Klikspaan) die op de Hemelsche Berg in Oosterbeek woonde. Kneppelhout wierp zich op als mecenas van de jonge, begaafde, maar stugge Bilders en stuurde hem een jaar naar Den Haag waar hij tekenlessen volgde aan de Haagse Teekenacademie en in de leer ging bij de veeschilder Simon van den Berg. In het voorjaar van 1858 maakte Gerard op kosten van Kneppelhout een studiereis naar Zwitserland, waar het ook goed toeven was voor zijn gezondheid – hij kreeg steeds meer last van hoestbuien. Hij trok er de bergen in en werkte op het atelier van de landschap- en dierenschilder Charles Humbert. Na zijn terugkeer in november woonde Gerard op verzoek van Kneppelhout een tijd in Leiden, waar hij bijna niemand kende. Daar trok hij de hele zomer erop uit om het Zuid-Hollandse polderlandschap en de dieren te schilderen. Kneppelhout intussen stoorde zich steeds meer aan Gerards gebrek aan vertrouwen in zichzelf, zijn stugheid en zijn vriendschap met de Zwitserse graaf Auguste de Pourtales. Ook vielen de kosten van onderhoud van de Hemelsche Berg erg tegen. Dit alles leidde ertoe dat Kneppelhout de financiële steun beëindigde en Gerard weer in zijn eigen onderhoud moest voorzien. Gerard vertrok in november 1859 naar Amsterdam, waar hij bij zijn ouders introk. Sociaal gezien verging het hem daar beter dan in Leiden, hij raakte bevriend met August Allebé en D.A.C. Artz en werd lid van Arti.
In de zomer van 1860 bezocht Gerard met zijn vader in Brussel de Exposition Générale des Beaux-Arts, waar hij zelf drie schilderijen had hangen. Hij was daarmee een van de eerste Nederlandse schilders die het werk van de School van Barbizon leerden kennen en dit maakte diepe indruk op hem. Aan Kneppelhout schreef hij ‘Ik heb er schilderijen gezien waar ik niet van droomde en al datgene in vond wat mijn hart begeert.’ Hem trof de ‘eenheid, rust, ernst en vooral eene onverklaarbare intimiteit met de natuur’. Het zou hem verder blijven inspireren.
Na het overlijden van Gerards moeder in 1861 verbeterde de relatie met Kneppelhout weer en ontmoetten zij elkaar regelmatig in de zomer in Oosterbeek, waar Gerard zoals gewoonlijk veel in de natuur schilderde maar nooit tevreden was met de manier waarop hij zijn indrukken vastlegde. Hij deed er twee goede vrienden op: Anton Mauve en zijn latere zwager Jan de Haas. Onder slechte weersomstandigheden schilderde hij tussendoor in 1862 in de omgeving van Lochem. De eerste verschijnselen van tuberculose openbaarden zich en het schilderen ging hem steeds moeizamer af. Na elke periode van buiten schilderen en kouvatten ging zijn gezondheid meer achteruit. In 1865, in het huis van zijn vader in Amsterdam overleed hij, op 26 jarige leeftijd, aan tuberculose na een moeizaam en weinig succesvol leven.
Binnen de kunstgeschiedenis wordt Gerard Bilders gezien als een belangrijke schakel tussen de romantische traditie van zijn vader en de impressionistische, natuurgetrouwe opvatting van de Haagse School. Zijn dagboeken en brieven, door Kneppelhout uitgegeven in 1868, getuigen van een onvoorwaardelijke liefde voor de natuur. In zijn landschappen ontbreekt elk spoor van gekunstelde schilderachtigheid. In een brief van 10 juli 1860 aan Kneppelhout schreef hij: ‘Ik zoek naar een toon, dien wij gekleurd-grijs noemen; dat is alle kleuren, hoe sterk ook, zoodanig tot één geheel gebragt, dat ze den indruk geven van een geurig, warm grijs’.Het is mijn doel niet, een koe te schilderen om de koe, noch een boom om den boom; het is om door het geheel een indruk te weeg te brengen, dien de natuur somtijds maakt, een grootschen, schoonen indruk.’