Het zal niet verbazen dat het succes van B.C. Koekkoek een grote aantrekkingskracht had op jonge schilders die zich wilden bekwamen in de landschapschilderkunst. In Kleef meldden zich zóveel leerlingen bij hem dat de schilder in 1841 een soort schilderschool begon. Zijn boek ‘Herinneringen en Mededeelingen van eenen Landschapschilder’ (1841) was dan ook een soort leerboek, waarin Koekkoek zijn opvattingen over compositie en techniek nog eens helder uiteenzette. Uitgangspunt was om met de mooiste motieven uit de natuur een ideaal landschap samen te stellen. Willem Bodeman, slechts drie jaar jonger dan Koekkoek, behoorde tot zijn eerste leerlingen. Koekkoek begon in 1826 in Amsterdam met zijn raadgevingen aan deze schildervriend, een begeleiding die hij voortzette in Hilversum en, tot 1839, in Kleef. In Bodemans landschappen en bosgezichten bij zomer en winter is in de keuze van motieven, compositie en gedetailleerde uitwerking de invloed van zijn leermeester duidelijk aanwezig. De schilder Frederik Marinus Kruseman was al veel meer gevormd toen hij in 1837 naar Kleef kwam. Hij had les gehad van Nicolaas Roosenboom, bekend om zijn ijsgezichten, en daarna van Jan van Ravenswaaij. Er was dan ook geen sprake van een meester-leerlingrelatie tussen beide schilders, mede omdat Koekkoek vóór 1841 geen vaste leerlingen had. In het werk van Kruseman verwijzen penseelvoering en motieven, vooral de fraai vertakte bomen, naar Koekkoek. Vanaf de jaren zestig schilderde hij naast zomerlandschappen veel ijsgezichten met fantasiebouwwerken. Ook Koekkoeks zwager A.J. Daiwaille kwam tussen 1840 en 1848 voor raadgevingen en les naar Kleef. Zijn zomer- en winterlandschappen verraden met name in onderwerp en compositie invloed van de leermeester.