De Dordtse schilder Anthonie Pieter Schotel, afstammeling van de bekende zeeschilder Johannes Christiaan Schotel, wilde van jongs af aan al schilder worden. Hij kreeg al jong schilderlessen van Herman Gunneweg, die hem het schilderen naar de natuur leerde zoals de Franse impressionisten dat deden. In 1915 koos Schotel definitief full time voor het kunstenaars vak – hoewel zijn ouders hem liever de handel in zagen gaan – en huurde hij een atelier aan de Bomkade in Dordrecht. Hij schilderde stadsgezichten en stillevens, maar zijn grote liefde lag bij het schilderen van water en schepen. Het was de Zuiderzee, met zijn uitzeilende botters en de intieme rust van de vallende avond op het water die hem het meeste trok. Hij was sterk in lichteffecten, wolkenspel en water. Als in 1918 de werkzaamheden aan de Afsluitdijk van start gaan is Schotel bijna elke dag te vinden in de havens van de Zuiderzee om de veranderingen die zich hier afspelen vast te leggen. In zijn werk is ook te zien dat hij fotograaf was. Hij deinsde er niet voor terug soms gedurfde afsnijdingen te schilderen van botters die maar half afgebeeld waren.
In 1925 verhuizen Schotel en zijn vrouw Elisabeth voor twee jaar naar Volendam, het vissersdorp dat hun hart had gestolen. ‘De werkelijkheid overtrof glansrijk de inspiratie die Schotel door zijn medekunstenaars was beloofd’, vertelde zijn vrouw later over een eerste bezoek aan Volendam in 1920. En over de periode dat ze daar woonden zei ze: ‘De meeste indruk maakte altijd op mij, die eerste blik op de Gouwzee! Kwam je door Monnickendam, door die hoofdstraat met die prachtige oude huizen, dan was het adembenemend aan ’t eind daarvan plotseling die enorme watervlakte voor je te zien. Aan den horizon ’t eiland Marken en waar je ook keek, zag je botters en botters en botters’. Die botters waren de schepen die Schotel zo fascineerden; op bijna elk werk uit die periode komen ze voor, met grote precisie geschilderd. Omdat hij watervrees had was hij altijd in de haven te vinden om de botters vanaf de kant te bestuderen en had hij ook modellen van botters bij de hand.
In de jaren twintig maakt Schotel ook een paar buitenlandse reizen, naar Londen, België en Frankrijk. Aan de Franse kust schildert hij werk waar duidelijk de invloed zichtbaar is van het ‘Franse licht’. In Parijs schildert hij kleurige stadsgezichten.
In 1927 vertrekt het echtpaar naar Vlissingen en kort daarna naar Rotterdam, waar Schotel de drukke activiteiten aan de Maashaven schildert en waar de sfeer heel anders is dan die van de kleine vissersdorpen aan de Zuiderzee. In Rotterdam vervolmaakt hij een manier van schilderen die hij in Volendam begon. Op een egaal blauwe achtergrond brengt hij dikke toetsen wit aan om zo de zindering van het licht weer te geven. Hij gebruikt daarbij voornamelijk tinten grijs, groen en blauw, waarmee hij een sfeer van rust en tijdloosheid creëert. Dit spreekt veel mensen aan die zijn werk roemen om hun ‘paarlmoerige nuanceering’ en ‘zinderend licht’.
Het echtpaar trekt in 1929 naar een ander kunstenaarsdorp, Laren, waar zich inmiddels een welgesteld koperspubliek heeft gevestigd. Hier schildert Schotel regelmatig stillevens, ook weer in pasteltinten, maar het vastleggen van havenstadjes blijft zijn favoriete bezigheid. Schotel heeft in Laren in 1936 zijn eerste solotentoonstelling in Kunstzaal Hamdorff. In hetzelfde jaar wordt hij ook lid van St. Lucas in Amsterdam en van Arti et Amicitiae in 1940. De jaren dertig zijn zeer succesvol omdat hij tot de behoudende groep schilders behoort die volgens de oude traditie werken.
Ook in de tweede wereldoorlog blijft deed Schotel goede zaken doen, zijn werk paste bij het kunstideaal van de bezetter. Aan het einde van de oorlog breekt een donkere periode voor hem aan en brengt hij een periode door in Berlijn. Een aantal jaren na zijn terugkomst in Nederland ontstaat weer nieuw werk. Minder gedurfd dan vroeger, maar wel net zo gewild.